Het woord saamhorigheid is eigenlijk heel mooi: je hoort samen. Ik kreeg het er vroeger altijd wat benauwd van. Ik associeerde het met ‘wat hoort’: een moreel appèl. En als ik me bedenk hoe alles wat ‘hoorde’ toen behoorlijk dichtgetimmerd was, kan ik meteen dat gevoel weer oproepen.

Saamhorigheid was in mijn ogen voor gelijkgestemden, en gelijkgestemden doen dingen hetzelfde en zijn hetzelfde. Ik wilde niet in dat hokje en dús hoefde ik geen saamhorigheid, maakte ik mezelf wijs. Ik meende te gedijen bij het individualisme en de vrijheid die dat gaf.

Naarmate ik ouder werd en me verder ontwikkelde, ontdekte ik dat dat niet helemaal klopte. Ik heb wel, juist ontzettend veel, behoefte aan saamhorigheid. Maar dan als mix van allemaal verschillende mensen die warme belangstelling hebben voor elkaars bijzonderheden.

En ik zie ook dat het er voor veel mensen niet gemakkelijker op geworden is. Je kunt steeds minder uitgaan van ‘wat hoort’. En tegelijkertijd wordt steeds beter duidelijk dat we allemaal het verlangen naar vrijheid en gezamenlijkheid herkennen. Dat is voor mij als ‘niet-hokjesmens’ nou juist het mooie aan deze tijd.

Saamhorigheid voor mij  letterlijk een transitie gemaakt: van doen wat hoort naar gehoord worden.